De normen en richtlijnen in het Basisstation hebben betrekking op de integrale transferfunctie,
oftewel het gehele gebied dat ligt tussen de punten waar de reiziger met "ander" vervoer
aankomt op of vertrekt van het station en de treinen. Een station is een essentiële schakel in
de (openbaar) vervoerketen, waarvan de kwaliteit medebepalend is voor die van de gehele
keten. Concreet betekent dit dat de set normen en richtlijnen, niet alleen betrekking heeft op
het treinstation maar ook op het voorplein bij stations. Aangezien de zeggenschap vanuit de
spoorwegsector over het voorplein gering is, zijn voor het voorplein alleen richtlijnen2
opgenomen. Een uitzondering daarop vormen de fietsenstallingen. De normen hiervoor, uit het
normenkader 'Met de fiets naar de trein, voorwaarden die de rijksoverheid stelt aan
fietsenstallingen bij spoorwegstations', Ministerie van Verkeer en Waterstaat (augustus 2000),
zijn nu geïntegreerd in deze versie van het Basisstation.
2.13 Normen Fietsen stallen (pagina 18 deel B)
2.13.1 Aanwezigheid
2.13.2 Locatie beveiligde stallingen:
Bij ieder station zijn voor reizigers beveiligde en onbeveiligde stallingen aanwezig. De loopafstand van de verste plaats in een beveiligde stalling naar de ingang van het station bedraagt maximaal 200 meter.
2,13.3 Locatie onbeveiligde stallingen
a. Indien er bij een station meerdere aanrijroutes voor fietsen zijn, dient daarmee bij de plaatsbepaling van de onbeveiligde stallingen rekening te worden gehouden.
b. De loopafstand van de verste plaats in een onbeveiligde stalling tot de ingang van het station bedraagt maximaal 50 meter.
c. Een onbeveiligde stalling wordt zo geplaatst dat gebruikers goed zicht hebben op de omgeving en vice versa.
2.13.4 Capaciteit
Het benodigde aantal fietsparkeerplaatsen en de verdeling tussen beveiligde en onbeveiligde plaatsen wordt vastgesteld op basis van de V&W-richtlijn 'Capaciteitsbepaling
fietsenstallingen bij stations' (zie bijlage 1).
2.13.5 Inrichting algemeen
a. De stallingsvoorzieningen zijn afgestemd op de fietstypes die het meest worden gebruikt, inclusief fietsen met kinderzitjes.
b. De stallingsvoorzieningen zijn overdekt. De overkapping bevindt zich boven stahoogte (2,10 meter);
Criterium 1: er is een collectieve stalling aanwezig: De onbewaakte stalling hoeft niet overkapt te zijn
c. De stallingsvoorzieningen hebben geen doodlopende paden.
d. De stallingsvoorzieningen dienen goed verlicht te zijn.
2.13.6 Inrichting beveiligde stalling
a. Het fietsparkeersysteem in collectieve stallingen die elektronisch beveiligd zijn, heeft zo nodig een universele aanbindmogelijkheid voor het fietsframe.
b. Fietsen worden op één niveau geplaatst, tenzij dit als gevolg van beperkingen van de beschikbare ruimte uitdrukkelijk niet mogelijk is. In zo'n afwijkende situatie kunnen fietsen ook in een hoog-laag-systeem worden gestald of in een etagerek. De afstand tussen de fietsen (hart-op-hart-afstand) bedraagt 37,5 cm en het hoogteverschil 25-30 cm. Etagerekken zijn voorzien van een zogenaamde uitschuifgoot of een andere constructie die het fietsers makkelijk maakt hun fiets op het bovenrek te plaatsen.
c. De breedte van de looppaden tussen de fietsparkeersystemen is minimaal 2,10 meter. In stallingen met etagerekken voorzien van uitschuifgoot bedraagt de breedte 3.00 meter.
d. Wanneer stallers gebruik moeten maken van een trap, dan dient deze voorzien te zijn van een fietsgoot op minimaal 15 cm van de leuning. Hellingshoek van hellingbanen en/of trappen voldoen aan de in de Leidraad aanbevolen maten. (Hier wordt verwezen naar CROW-publicatie 158: 'Plaatsmaken voor de fiets. Leidraad voor parkeren en stallen.', juni 2001, inmiddels geactualiseerd)
2.13.7 Inrichting onbeveiligde stalling
a. De breedte van de looppaden tussen de fietsparkeersystemen bedraagt minimaal 2,10 meter.
b. Het fietsparkeersysteem heeft een universele aanbindmogelijkheid voor het fietsframe.
2.13.8. Fietsroute (richtlijn)
a. Stallingen dienen veilig en direct bereikbaar te zijn voorfietsers.
b. De fietspaden die naar stallingen leiden kruisen zo min mogelijk met wegen en paden van ander verkeer.
c. De toeleidende fietsroute sluit direct aan op de toegang van de beveiligde en onbeveiligde fietsenstalling.
3.6 Verticaal verplaatsen
3.6.3. Trappen (pag 24 deel B)
f. Trappen zijn voorzien van een fietsgoot en aan beide zijden van markeringen tb.v. visueel gehandicapten.
3.6.4. Liften
a. Wanneer hoogteverschillen tot 6 meter niet overbrugd kunnen worden door een geleidelijk vloerverloop of een vaste hellingbaan (zie 3.6.2.) dient ten behoeve van mensen met een handicap, bagagekarren, kinderwagens, fietsen en dergelijke een lift aanwezig te zijn.
4.11 Ingaan/uitgaan
4.11.2. Fietsenstallingen (richtlijn pagina 32 deel B)
Vanuit de beveiligde fietsenstalling is de hal direct bereikbaar via een neveningang.
Bijlage 1: 'Capaciteitsbepaling fietsenstallingen bij stations
Nieuw te openen stations
Voor de berekening van het aantal fietsparkeerplaatsen en de verdeling (beveiligd/onbeveiligd)
van de benodigde plaatsen bij nieuw te openen treinstations is het aantal te verwachten dagelijkse in- en uitstappers die voor hun voor- en natransport gebruik zullen maken van een
fiets (of bromfiets, scooter of motor) het uitgangspunt. Dit aantal wordt onder'verantwoordelijkheid van ProRail5 vastgesteld.
Ten behoeve van de vaststelling van het precieze aantal benodigde plaatsen wordt onder
verantwoordelijkheid van ProRail vooraf overleg gepleegd met op zijn minst de plaatselijke
politie, de gemeente en plaatselijke c.q. regionale vertegenwoordigers van relevante
belangenorganisaties (zoals Fietsersbond enfb, ROVER en ANWB).
Bij de vaststelling van het benodigde aantal plaatsen en de bepaling van de daarvoor
benodigde ruimte wordt verder rekening gehouden met de noodzaak om stallingvoorzieningen
op termijn uit te breiden als die redelijkerwijze kan worden voorzien.
Een halfjaar na ingebruiksstelling van het station wordt door ProRail, getoetst in hoeverre de
geboden capaciteit voldoet aan de in praktijk gebleken vraag.
Deze evaluatie van de capaciteitsprognose (op basis waarvan de capaciteit gebouwd is) is
nodig voor ijking van de gehanteerde prognosemethodieken. Op termijn onderzoekt ProRail
aan de hand van onder ander ervaringen uit het verleden in hoeverre het mogelijk is meer
exacte methodes te ontwikkelen en hanteren om de te verwachten vraag naar
stallingvoorzieningen bij nieuw te openen stations vast te stellen.
Bestaande stations
Voor de bepaling van het aantal fietsparkeerplaatsen - zowel beveiligd als onbeveiligd -
dienen de volgende gegevens als uitgangspunt:
a. het huidige aantal stallers en
b. de toekomstige extra vraag naar fietsparkeerplaatsen
De cijfers van deze onderzoeken bij elkaar opgeteld, vermeerderd met 20% overcapaciteit
geven de gewenste capaciteit van de fietsparkeervoorzieningen bij een station.
Bepalen huidige aantal stallers
Het voordeel van bestaande stations is dat vrij nauwkeurig is te bepalen wat het stallingaanbod van fietsen is. Dit wordt onder verantwoordelijkheid van ProRail vastgesteld op basis van waarnemingen (tellingen). Bij de bepaling daarvan dient rekening gehouden te worden met het volgende:
a. Via tellingen wordt per stallinglocatie (beveiligd en onbeveiligd) het huidige piekaanbod
van fietsen geïnventariseerd, onderscheiden naar fietstype waarvoor specifieke fietsparkeervoorzieningen nodig zijn
b. Bij het tellen van de fietsen gaat het om het totaal van de in-, en buiten de rekken of
standaards geplaatste fietsen minus de zgn. 'zwerffietsen' en/of fietswrakken. Deze
categorieën dienen apart vermeld te worden.
c. Tellingen dienen plaats te vinden in de periode mei t/m september (m.u.v. de
vakantieperiode) op dinsdag en/of donderdag van 10-13 uur en dienen gesplitst te
worden naar de diverse locaties bij het station (bv. achter- en voorkant of west- en
oostzijde).
d. Voor wat betreft het (gewenste) gebruik van stallingskluizen en bewaakte stallingen,
kan een beeld worden verkregen van de gebruiksadministratie en wachtlijsten van de
kluizen en/of via de stallinghouder.
Toekomstige vraag naar fietsparkeerplaatsen
Evenals bij nieuw te openen stations gaat het hier om een prognose. Centraal staat de vraag of in de komende jaren het aantal stallers wijzigt.
ProRail dient bij de NS en de gemeente na te gaan of zich ontwikkelingen zullen voordoen die
het aantal stallers beïnvloeden.
Er moet rekening worden gehouden met de volgende ontwikkelingen :
a. Grote wijziging van de dienstregeling (bv. bij een frequentieverhoging of omdat er een
voorstadstation bijkomt);
b. Demografische ontwikkelingen in de (nieuwe) woonwijken op fietsafstand;
c. Sociaal-economische ontwikkelingen: vestigen of wegtrekken van grote publiekstrekkende voorzieningen in de directe omgeving of op fietsafstand van het station;
d. Wijziging van stallingprijzen of kaartsoorten en eventuele verbeteringen van de
mogelijkheid om de fiets te gebruiken voor voor- of natransport (zoals arrangementen
met werkgevers);
Als zich één of meerdere van deze ontwikkelingen voordoen, zal ProRail een analyse van de
toekomstige situatie maken. Bij de toedeling naar beveiligd en onbeveiligd stallen dient de
huidige verhouding van de huidige stallers bij het station te worden toegepast. Wijziging van
deze verhouding dient te worden gemotiveerd.
Ontwikkelingen als gemeentelijke stimulering fietsgebruik en/of openbaar vervoer en
wijziging/verbetering van de NS-stalling(en) kunnen vooralsnog buiten beschouwing blijven. De
effecten hiervan op de extra vraag naar fietsparkeerplaatsen is lastig te bepalen maar vallen
naar verwachting binnen de marge van 20% overcapaciteit.
Ten behoeve van de vaststelling van de stallingcapaciteit wordt onder verantwoordelijkheid van
ProRail overleg gevoerd met plaatselijke politie, gemeente en plaatselijke c.q regionale
vertegenwoordigers van relevante belangenorganisaties zoals de Fietsersbond ENFB en
ROVER.
ProRail